Het pasgehuwde koppel dat op huwelijksreis kort na elkaar overlijdt
Hof Den Haag (12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:891) past de regels van het versterferfrecht strikt toe en ziet geen ruimte voor een corrigerende werking op grond van de redelijkheid en billijkheid.
In de media kreeg de zaak al volop aandacht; een pasgehuwd echtpaar dat in 2016 door een voedselvergiftiging tijdens hun huwelijksreis op de Dominicaanse Republiek kort na elkaar overlijdt. Een noodlottige situatie die (óók nog) tot een erfrechtelijk conflict tussen de beide families van het overleden koppel leidde.
Wie erft van wie? De echtgenoten hadden beiden geen testament en geen afstammelingen. Het erfrecht bij versterf is duidelijk. Is geen sprake van gelijktijdig overlijden (art. 4:2 lid 1 BW), dan erft in zo’n situatie de langstlevende echtgenoot alles van de eerst overleden echtgenoot (art. 4:10 lid 1 sub a BW).
In dit bewuste geval overleed de vrouw drieëntwintig minuten eerder dan de man. De man is daardoor enig erfgenaam van de vrouw geworden (art. 4:10 lid 1 sub a BW). Doordat de man daarna (binnen een half uur) zelf overleed, erft zijn familie (via zijn nalatenschap) het vermogen van de vrouw (art. 4:10 lid 1 sub b BW). Is dit een redelijke uitkomst of dient het erfrecht hier door de redelijkheid en billijkheid te worden gecorrigeerd (art. 6:2 lid 2 BW)?
Rechtbank Den Haag
Rechtbank Den Haag boog zich op 16 januari 2019 (nr. C-09-533622-HA ZA 17-596, ECLI:NL:RBDHA:2019:4) over deze vraag. De Rechtbank oordeelde dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw eerst is overleden en de man daarna. Omdat de volgorde van overlijden van beide echtgenoten bekend is, wordt niet toegekomen aan de commoriëntenregeling van art. 4:2 BW. In de wetsgeschiedenis is namelijk expliciet niet gekozen voor de toepassing van art. 4:2 BW in gevallen, waarbij de volgorde van overlijden wel zeker is, maar personen kort na elkaar overlijden. In beginsel is de man dus erfgenaam van de vrouw (art. 4:10 lid 1 sub a BW).
De Rechtbank overweegt vervolgens echter dat in casu sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. Het gehuwde koppel was maar kort getrouwd en beiden zijn aan dezelfde oorzaak overleden. Ze hebben niet nagedacht over de mogelijkheid dat ze kort na elkaar zouden kunnen overlijden en over de gevolgen daarvan. Indien ze dat wel zouden hebben gedaan, dan zouden ze in een testament hebben bepaald dat hun vermogen over beide families moest worden verdeeld. Naar het oordeel van de Rechtbank is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om vast te houden aan de wettelijke regeling van art. 4:10 lid 1 sub a BW. De Rechtbank oordeelt dat de man geen erfgenaam is van de vrouw, maar dat haar ouders, halfbroers en halfzus haar erfgenamen zijn overeenkomstig art. 4:10 lid 1 sub b BW.
Daarmee staat de Rechtbank een correctie op het versterfrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 lid 2 BW toe.
Kan art. 6:2 BW het erfrecht corrigeren? Jazeker, maar - zo zet het Hof Den Haag op 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:891) uitgebreid uiteen - alleen als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
Hof Den Haag
Het Hof ziet geen reden om art. 4:10 lid 1 sub a BW buiten toepassing te laten vanwege het feit dat toepassing hiervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Daarvoor moeten uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn, waarvan volgens het Hof in dit geval geen sprake is. Gelet op de aard van het erfrecht - de overgang van goederen na overlijden - moet de rechter extra voorzichtig zijn om op grond van art. 6:2 lid 2 BW een erfrechtelijke regel buiten toepassing te laten. In het erfrecht speelt het beginsel van rechtszekerheid een belangrijke rol.
Toepassing van art. 4:10 lid 1 sub a BW leidt ertoe dat het vermogen van de vrouw (via de nalatenschap van de man) terechtkomt bij de erfgenamen van de man. Het Hof vindt dit resultaat, gelet op het systeem van het erfrecht, de opbouw van het vermogen van beide echtgenoten en de (overige) gevolgen van het wel of juist niet toepassen van art. 4:10 lid 1 sub a BW, niet onaanvaardbaar.
Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart voor recht dat de man de enig erfgenaam van de vrouw is.
In deze casus bestaat volgens het Hof geen ruimte om op grond van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 lid 2 BW de regels van de wettelijke erfopvolging buiten toepassing te laten. Deze mogelijkheid moet – met name in het erfrecht, waar de rechtszekerheid een belangrijke rol speelt – door de rechter terughoudend worden toegepast. Dat die ruimte er wel degelijk kan zijn, staat buiten kijf (vergelijk ook het Hof in r.o. 4.3 en 4.4). Erfrecht is immers vermogensrecht (waartoe onder meer ook het verbintenissenrecht behoort).
Een zeer duidelijke en heldere uitspraak van het Hof, die gevoelsmatig toch wat wrang kan aanvoelen.
Andere berichten
- Hof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2023: de niet-ingeschreven kavelruilovereenkomst
- Een nieuwe wet aan het firmament: De ‘Tijdelijke wet transparantie turboliquidatie’, ter voorkoming van malafide beëindiging van rechtspersonen via turboliquidatie
- De welwillendheidsbeslissing: over de (on)wil van rechters en formulering in notariële akten