Enkele aandachtspunten voor de werking van huwelijkse voorwaarden
Let op: dit bericht is onderdeel van ELN: E-learning voor het notariaat. Wilt u ook elke week een verdiept onderwerp in uw mailbox ontvangen? Meld u hier aan voor een (proef)abonnement!
Wanneer is sprake van huwelijkse voorwaarden? Treden huwelijkse voorwaarden die lang voorafgaand aan het huwelijk zijn gesloten in werking bij het aangaan van het huwelijk? Treden huwelijkse voorwaarden in werking als partnerschapsvoorwaarden als toch voor een geregistreerd partnerschap wordt gekozen en vice versa? Wanneer hebben de huwelijkse voorwaarden externe werking? Kunnen huwelijkse voorwaarden bij volmacht worden opgesteld? Deze ELN geeft aandachtspunten voor de praktijk.
Inleiding
Huwelijkse voorwaarden kunnen zowel door aanstaande echtgenoten voor het sluiten van het huwelijk als door echtgenoten tijdens het huwelijk worden gemaakt (art. 1:114 BW). Hetzelfde geldt voor partnerschapsvoorwaarden (art. 1:80b BW). Op straffe van nietigheid moeten huwelijkse voorwaarden bij notariële akte worden gemaakt (art. 1:115 BW). De tussenkomst van een notaris strekt mede tot bescherming van de (aanstaande) echtgenoten/geregistreerd partners ten opzichte van elkaar.
Akte van huwelijkse voorwaarden of een leveringsakte?
In de literatuur wordt door een aantal auteurs gesteld dat huwelijkse voorwaarden ook kunnen ‘meeliften’ in andersoortige notariële akten, zoals een notarieel samenlevingscontract of een akte van levering. Stel: twee samenwoners kopen gezamenlijk een woning in de verhouding 30%-70% en in de leveringsakte wordt opgenomen dat bij een huwelijk tussen hen de woning niet tot de huwelijksgemeenschap zal behoren. Als de partners op een later moment in het huwelijk treden, kan deze akte van levering – waar huwelijkse voorwaarden in vermeld zijn – een onbedoelde wijziging in de gerechtigdheid tot de woning voorkomen.
Andere auteurs menen dat huwelijkse voorwaarden moeten zijn opgenomen in een speciaal daartoe opgemaakte akte en niet in andere notariële akten, zoals een samenlevingscontract of een leveringsakte, kunnen worden opgenomen. Volgens hen vloeit uit art. 1:114 BW en de rechtspraak voort dat huwelijkse voorwaarden alleen kunnen worden gemaakt door echtgenoten (staande huwelijk) en aanstaande echtgenoten met het oog op een concreet voorgenomen huwelijk. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake, als (aanstaande) samenwoners, zonder concrete trouwplannen, in een samenlevingscontract huwelijkse voorwaarden opnemen.
Externe werking
De inschrijving van huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister is geen constitutief vereiste voor de geldigheid van huwelijke voorwaarden. De inhoud van huwelijkse voorwaarden kan echter aan derden die daarvan onkundig waren slechts worden tegengeworpen indien ze in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven (art. 1:116 lid 1 BW). Huwelijkse voorwaarden die staande huwelijk worden gemaakt, beginnen te werken op de dag, volgende op die waarop de akte is verleden, tenzij in de akte een later tijdstip is aangewezen. Deze staande huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden kunnen verder aan derden die daarvan onkundig waren alleen worden tegengeworpen indien zij tenminste veertien dagen in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven (art. 1:120 lid 2 BW).
Voor de vindbaarheid van de huwelijkse voorwaarden in het register is de huwelijksdatum van belang. Bij invoering van de huwelijksdatum in het register met de achternamen van de echtgenoten, moeten de huwelijkse voorwaarden voor derden kenbaar zijn. Een derde hoeft geen verder onderzoek te doen naar eventuele tussen de echtgenoten (intern) geldende huwelijkse voorwaarden (Hof Amsterdam 6 augustus 2019, nr 200.251.388/01, ECLI:NL:GHAMS:2019:2900). Mocht het zo zijn dat huwelijkse voorwaarden ook kunnen ‘meeliften’ in andersoortige notariële akten, zouden deze om externe werking te hebben uiteraard ook ingeschreven moeten worden in het huwelijksgoederenregister.
Interne werking
Huwelijkse voorwaarden vóór het huwelijk opgemaakt, werken vanaf de voltrekking van het huwelijk (art. 1:117 lid 2 BW). Hoe ver voor het huwelijk kunnen de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt? De volgende casus lag ten grondslag aan de uitspraak van Hof Amsterdam van 18 augustus 2020 (nr 200.267.135/01, ECLI:NL:GHAMS:2020:2347):
Erflater E en zijn partner V hebben in 1999 huwelijkse voorwaarden gemaakt, inhoudende een beperkte gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden zijn niet ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. E en V zijn pas in 2010 in het huwelijk getreden. Tussen de erfgenamen van E en V is de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden in geschil. V stelt zich op het standpunt dat de huwelijkse voorwaarden buiten werking zijn gebleven, omdat deze niet zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister en E en V hun destijds voorgenomen huwelijk niet hebben doorgezet. Het huwelijk heeft ruim elf jaar na het opmaken van de akte van huwelijkse voorwaarden plaatsgevonden. Volgens V was het de bedoeling van E en V om in algehele gemeenschap van goederen te huwen.
Het Hof oordeelt dat het tijdsverloop tussen het opmaken van de huwelijkse voorwaarden en het aangaan van het huwelijk niet maakt dat de huwelijkse voorwaarden door het huwelijk niet in werking zijn getreden. De wet kent geen termijn waarbinnen vóór het huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden door het huwelijk moeten zijn gevolgd. De stelling van V dat de artikelen 1:114 en 1:117 lid 2 BW toepassing missen, omdat het voornemen om te huwen destijds in 1999 niet is uitgevoerd, slaagt niet. Het betoog van V dat partijen in 2010 de gemeenschappelijke bedoeling hadden - in afwijking van de eerder gemaakte huwelijkse voorwaarden - in gemeenschap van goederen te huwen, slaagt evenmin. Een gemeenschappelijke partijbedoeling kan niet zonder meer de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden vervangen. Bovendien, deze stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten waarbij de vermogensrechtelijke betrekking (nader) is geregeld, moet zelf worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van art. 1:114 BW en art. 1:115 BW, die op straffe van nietigheid bij notariële akte moet worden aangegaan. Het Hof is van oordeel dat niet gebleken is dat het huwelijk dat E en V uiteindelijk zijn aangegaan, niet het huwelijk is dat zij beoogden te sluiten toen zij de huwelijkse voorwaarden in 1999 maakten.
In de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 7 februari 2020 (nr C/09/568426 / FA RK 19-1193, ECLI:NL:RBDHA:2020:1044) oordeelde deze Rechtbank dat de huwelijkse voorwaarden - opgesteld vier jaar voorafgaand aan het huwelijk van partijen - niet in werking zijn getreden. Blijkens de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden zijn deze opgemaakt met het oog op het huwelijk in 2006 en de op dat tijdstip bestaande vermogensrechtelijke situatie. Daarna is deze vermogensrechtelijke situatie aanzienlijk gewijzigd.
De stelling van Rechtbank Den Haag is dat het huwelijk dat - ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden - werd beoogd, nog steeds het huwelijk moet zijn dat (al dan niet jaren later) wordt aangegaan. Vast staat dat tussen partijen in een later stadium op geen enkele wijze over de huwelijkse voorwaarden is gecommuniceerd. Mede hierdoor is de Rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen met de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden uit 2006 ook bedoeld (kunnen) hebben om deze van toepassing te laten zijn op hun huwelijk dat werd gesloten in 2009.
Volmacht en huwelijkse voorwaarden
Huwelijkse voorwaarden kunnen door partijen bij volmacht worden aangegaan. De volmacht mag in notariële en onderhandse vorm worden afgegeven. In beide gevallen dient de volmacht de in de huwelijkse voorwaarden op te nemen bepalingen te bevatten (art. 1:115 lid 2 BW). Dit geldt niet alleen bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden, maar ook bij het intrekken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden.
Kunnen partnerschapsvoorwaarden gelden als huwelijkse voorwaarden, en andersom?
In een uitspraak van Hof Leeuwarden van 31 mei 2011 (nr 200.073.990-01, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ7318), was de vraag aan de orde of partnerschapsvoorwaarden kunnen worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden op het moment dat partijen aanvankelijk een geregistreerd partnerschap wilden aangaan maar uiteindelijk toch kiezen voor het huwelijk.
In casu waren M en V in 2003 met elkaar in het huwelijk getreden. Zij waren aanvankelijk van plan een geregistreerd partnerschap aan te gaan en zijn in 2002 partnerschapsvoorwaarden overeengekomen, waarin elke gemeenschap van goederen is uitgesloten. In het kader van hun echtscheiding is in geschil of partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
Het Hof overweegt dat het geregistreerd partnerschap en het huwelijk gelijkwaardig naast elkaar staan; het een is geen ‘opstapje’ voor het ander. In beginsel zal tussen zowel geregistreerd partners als gehuwden een gemeenschap van goederen bestaan. Partijen kunnen hiervan afwijken door middel van een overeenkomst die de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap of huwelijk regelt. Het Hof oordeelt dat een redelijke wetstoepassing van de artikelen 1:80b, 1:80f en 1:80g BW meebrengt dat de onder de naam partnerschapsvoorwaarden aangegane overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, indien partijen uiteindelijk geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, maar een huwelijk.
Andersom zou dit niet anders zijn, uitgaande van de gelijkwaardigheid van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap.
Maak de bijbehorende opdracht en verdien studiepunten!
Let op: dit bericht is onderdeel van ELN: E-learning voor het notariaat. Wilt u ook elke week een verdiept onderwerp in uw mailbox ontvangen? Meld u hier aan voor een (proef)abonnement!