De (on)mogelijkheid tot aftrek van hypotheekrente na beëindiging fiscaal partnerschap
Uit recente rechtspraak blijkt dat het in situaties waarin het fiscaal partnerschap tussen ex-partners is beëindigd niet altijd duidelijk is in welke verhouding de hypotheekrenteaftrek nog in aanmerking kan worden genomen. In veel van de uitspraken is het geschil ontstaan doordat het gedeelte van de hypotheekrente dat de belanghebbende in aftrek wenst te brengen niet in overeenstemming is met de verhouding waarin de belastingplichtige gerechtigd is tot de eigen woning. In dit artikel wordt de aftrek van hypotheekrente na beëindiging van het fiscaal partnerschap besproken.
Inleiding
In art. 3.120 lid 1 Wet IB 2001 zijn de kosten met betrekking tot de eigen woning opgesomd die in aftrek mogen worden gebracht van de belastbare inkomsten uit eigen woning. Tot deze kosten behoren onder andere de renten van schulden die kwalificeren als eigenwoningschulden. Als belastingplichtigen kwalificeren als fiscale partners in de zin van de Wet IB 2001, kunnen zij de belastbare inkomsten uit eigen woning in elke verhouding onderling verdelen (art. 2.17 lid 5 Wet IB 2001). In dat geval is het niet van belang wat de onderlinge eigendomsverhouding tot de eigen woning is, wie de bijbehorende schuld is aangegaan en wie op basis daarvan juridisch is gehouden de kosten en lasten te betalen.
Dit verandert echter als het fiscaal partnerschap eindigt. De gewezen partners worden geacht nog fiscaal partners te zijn voor het gehele kalenderjaar waarin het fiscaal partnerschap is beëindigd, indien zij hiervoor kiezen (art. 2.17 lid 7 eerste volzin Wet IB 2001). Kiezen de ex-partners ervoor hiervan geen gebruik te maken, dan is de vrije toerekening niet langer mogelijk met ingang van het kalenderjaar waarin het fiscaal partnerschap is geëindigd.
Op wie drukt de hypotheekrente
Als ex-partners niet meer kwalificeren als fiscale partners en de belastbare inkomsten uit eigen woning derhalve niet meer vrij kunnen worden toegerekend, moet voor de aftrek van hypotheekrente worden bepaald op wie deze kosten drukken (art. 2.17 lid 1 Wet IB 2001). In een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (31 december 2019, nr AWB – 17 _ 7430, ECLI:NL:RBZWB:2019:5946) waren X en Y gehuwd buiten iedere gemeenschap van goederen. Y is eigenaar van de echtelijke woning. X en Y zijn beide hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening. X en Y hebben gezamenlijk ook nog een tweede woning, maar die wordt in dit artikel buiten beschouwing gelaten. Vanaf 1 juni 2013 heeft X de echtelijke woning verlaten en in hetzelfde jaar dienen zij het verzoek tot echtscheiding in. Vanaf 1 december 2013 heeft X zich uitgeschreven op het adres van deze woning en zich ingeschreven op het adres van zijn nieuwe woning, waardoor zij vanaf dat moment niet meer kwalificeren als fiscaal partners. Voorts hebben ze niet geopteerd voor het voljaarspartnerschap. Na de verbreking van de samenwoning betaalt X de hypotheekrente en brengt hij de betaalde hypotheekrente geheel in aftrek. Bij de Rechtbank is tussen X en de inspecteur in geschil of X de volledige hypotheekrente in aftrek kan brengen. Omdat de voormalig echtelijke woning volledig in eigendom is van Y oordeelt de Rechtbank dat bij het ontbreken van afwijkende afspraken de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de onderlinge draagplicht van de lening – en daarmee ook de rente – gelijk is aan de eigendomsverhouding. Het gegeven dat X de rente feitelijk betaalt, heeft niet tot gevolg dat de kosten daadwerkelijk op hem drukken, want hij verkrijgt een wettelijk verhaalsrecht op Y (art. 6:10 lid 2 BW). Ook de eventuele onbekendheid met deze verhaalsmogelijkheid of de feitelijke onverhaalbaarheid van het wettelijk verhaalsrecht hebben niet tot gevolg dat de kosten van de hypotheekrente op X drukken.
Opmerkelijk in dit kader is echter de civielrechtelijke uitspraak van Hof Den Bosch van 17 december 2019 (nr 200.221.778/01, ECLI:NL:GHSHE:2019:4537). In deze casus hebben de ongehuwde samenwoners X en Y een gemeenschappelijke woning, waarin alleen X blijft wonen nadat zij uit elkaar zijn gegaan. Het Hof overweegt dat de hypotheeklasten van de gemeenschappelijke woning gedurende de periode dat Y de woning had verlaten, niet voor de helft voor rekening van ieder van de deelgenoten moet komen, omdat ook rekening moet worden gehouden met het gegeven dat de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in een woning worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. In deze zaak acht het Hof beslissend dat de tegenwaarde van de schuld X aldus ten goede is gekomen in die zin dat alleen hij het gebruik en genot van de woning heeft gehad. Samen met de omstandigheid dat het steeds de bedoeling is geweest van X dat hij de woning zou overnemen en hij ook in de woning wilde blijven wonen, brengen die omstandigheden mee dat de schuld X in de onderlinge verhouding met Y volledig aangaat. Hem komt geen regresvordering toe voor deze periode. Enkele jaren na de verbreking van de samenwoning hebben X en Y een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij zijn overeengekomen dat de verschuldigde hypotheekrente door ieder voor de helft moet worden gedragen. Het Hof oordeelt dat X en Y voor de periode waarop de vaststellingsovereenkomst ziet -overeenkomstig de afspraken - zij wel ieder voor de helft van de schuld draagplichtig zijn. Dit is een civielrechtelijke uitspraak, waardoor het niet duidelijk is welke gevolgen dit heeft voor de gerechtigdheid tot aftrek van de hypotheekrente.
Wel is duidelijk dat de ex-partners voor wat betreft de gerechtigdheid tot aftrek van hypotheekrente meer zekerheid kunnen verkrijgen door hier duidelijke schriftelijke afspraken over te maken (bijvoorbeeld bij vaststellings- of draagplichtovereenkomst).
Aftrek van een onderhoudsverplichting
In de hiervoor besproken uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant stond vast dat partijen geen alimentatieverplichting waren overeengekomen, zodat de voor X niet aftrekbare hypotheekrente ook niet als onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3 lid 1 onder a Wet IB 2001 in aftrek kon worden gebracht van het inkomen uit werk en woning.
In de zaak waarin Hof Amsterdam (24 september 2019, nr 18/00354 en 18/00355, ECLI:NL:GHAMS:2019:3716) uitspraak deed was sprake van een vergelijkbare situatie, maar in deze zaak was de belanghebbende van mening dat de onmogelijkheid de betaalde hypotheekrente in de vorm van partneralimentatie af te trekken in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het gegeven dat X de hypotheekrente wel had kunnen aftrekken als X en Y het bedrag van de hypotheekrente van meet af aan hadden aangemerkt als een door X aan Y te betalen bedrag in de vorm van partneralimentatie leidt volgens hem tot een onrechtvaardige wetstoepassing. Het Hof gaat echter niet mee in deze redenering en oordeelt dat het belastingrecht is gebaseerd op feiten die zich hebben voorgedaan en niet op feiten die zich zouden hebben kunnen voordoen.
Voor de aftrek van partneralimentatie is het overigens niet noodzakelijk dat aan de onderhoudsverplichting een rechterlijke uitspraak of een schriftelijk overeenkomst ten grondslag ligt. Van belang is dat de onderhoudsverplichting zijn bestaansrecht vindt in het familierecht (zie art. 6.3 lid 1 onder a Wet IB 2001). In het onderhavige geval hadden de echtgenoten echter over en weer afstand gedaan van hun rechten op alimentatie ten opzichte van elkaar, zodat in deze zaak de aftrek van de betalingen was uitgesloten.
De economische eigendom
Uit art. 3.111 lid 1 onder a Wet IB 2001 blijkt dat een woning kan kwalificeren als eigen woning, indien deze woning de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van economische eigendom. Verdelen partijen bij het uit elkaar gaan de woning niet en maken zij geen afspraken over de draagplicht van de hypothecaire geldlening, dan bestaat de mogelijkheid het standpunt in te nemen dat de economische eigendom van de volledige woning door één van de ex-partners is verkregen. In de uitspraak van Rechtbank Den Haag (3 juni 2019, nr 18_7851, ECLI:NL:RBDHA:2019:5784) lijkt dit in eerste instantie voor de betrokken partijen goed uit te pakken. In 2013 verlaat X de gemeenschappelijke echtelijke woning en vanaf 2014 staat hij op een ander adres ingeschreven. Y blijft hier wonen en draagt de hypothecaire lasten volledig. Pas in 2015 wordt het verzoek tot echtscheiding ingediend en in 2016 wordt de echtscheiding door de Rechtbank uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de waardeverandering van de woning vanaf 1 januari 2014 volledig voor rekening en risico van Y is gekomen, behoudens de situatie dat Y de woning niet per 1 januari 2017 over zou kunnen nemen. Deze ontbindende voorwaarde is niet in werking getreden en in 2017 heeft Y de volledige juridische eigendom van de woning verkregen. Voor het belastingjaar 2016 (toen waren X en Y geen fiscale partners meer) oordeelt de Rechtbank op basis van het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking dat Y met ingang van 1 januari 2014 al de volledige economische eigendom van de woning in de zin van art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001 heeft verkregen, zodat Y in het belastingjaar 2016 de volledige hypotheekrente in aftrek heeft mogen brengen. Opgemerkt wordt dat in de hiervoor besproken uitspraak van Hof Amsterdam van 24 september 2019 de belanghebbende zich ook op het standpunt stelde dat hij de volledige economische eigendom van de woning had verkregen, maar in deze uitspraak werd geoordeeld dat de juridische eigendomsverhouding doorslaggevend was. De feiten in beide zaken komen grotendeels overeen. Het andersluidend oordeel van Rechtbank Den Haag komt naar wij aannemen voort uit de omstandigheid dat de ex-echtgenoten de (schriftelijke) afspraak hadden gemaakt voor wiens rekening en risico de waardeveranderingen van de woning kwamen.
In hoger beroep gaat het voor de belanghebbenden echter alsnog mis. In de uitspraak van Hof Den Haag (17 december 2019, nr BK-19/00427, ECLI:NL:GHDHA:2019:3402) volgt het Hof de Rechtbank dat Y per 1 januari 2014 het 50%-belang van X in het economische eigendom van de woning heeft verworven en daarmee het daarop ziende deel van de hypotheekschuld en de daarover verschuldigde rente per 1 januari 2014 ten laste van het vermogen van Y is gekomen. Omdat echter het verworven gedeelte van de schuld na 1 januari 2013 bij Y is opgekomen, dient dit gedeelte van de schuld voor de kwalificatie tot eigenwoningschuld te voldoen aan de aflossingseis (art. 3.119a jo. 3.119c Wet IB 2001). Het betrof in deze zaak een aflossingsvrije hypotheekschuld, waardoor dit gedeelte van de hypotheekschuld niet kwalificeerde als eigenwoningschuld en de daarover betaalde hypotheekrente niet in aftrek kon worden gebracht.
Conclusie
De lering die kan worden getrokken uit de hiervoor besproken rechtspraak is helder en niet nieuw voor het notariaat, namelijk als men onzekerheid wenst te voorkomen voor wat betreft de gerechtigdheid tot aftrek van hypotheekrente na beëindiging van het fiscaal partnerschap, dan is het van belang om tussen partijen hierover zo spoedig mogelijk duidelijke afspraken te maken. Allereerst kan men - indien mogelijk - alle onduidelijkheid voorkomen door de woning te verdelen na de verbreking van de relatie. Gaan de ex-partners - om wat voor reden dan ook - (nog) niet over tot verdeling, dan heeft het de voorkeur de afspraken op te nemen in een vaststellings- of draagplichtovereenkomst, met name in het geval dat zij voor wat betreft de aftrek van hypotheekrente willen afwijken van de eigendomsverhouding. Alternatieve manieren om dit mogelijk alsnog te bewerkstelligen, die doorgaans vanuit praktisch oogpunt niet de voorkeur zullen hebben, zijn:
- partijen komen een alimentatieverplichting overeen voor het bedrag van de hypotheekrente dat door de niet betalende ex-partner moet worden gedragen;
- één van de partijen draagt zijn/haar belang in het economische eigendom van de woning over aan de andere partner. Hierbij is van belang dat men in het voorkomende geval zorg draagt voor het oversluiten van de hypotheekschuld, zodat deze schuld in lijn is met de wettelijke voorschriften, zoals bijvoorbeeld de aflossingseis. Uiteraard is het ook in geval van een verdeling van de juridische eigendom van belang aandacht hieraan te besteden.